Zwarte sterren

Een lange nacht is nog maar net begonnen.
Zwarte sterren stijgen op.
Ze zijn zo luid, zo luid,
het is onmogelijk hen niet te horen.
Iedereen op aard is stil,
of zingt hun lied mee, als in hypnose.
Een lied van angst en kramp en zwijgen.
De maan verstopt zich, knikt instemmend.
Orion, de helderste van helden,
verbleekt en raakt zijn stralen kwijt.
Gisteren zag ik Rigel vallen,
als een vuurbol naar beneden,
zijn staart slepend in het zwerk,
plotseling verdampt, verdwenen.

Ondergronds leven nog de laatsten
die herinneren hoe te lezen.
In rouw gekleed, as strooiend op hun hoofd.
Wijzend in hun goede boeken
waar kleine letters pure waarheid,
oplichten van louter vreugde,
stuk voor stuk
op leugens attenderen.
Voor wie het zien wil.
Voor wie niet blind is.

Maar de meesten zijn van het gezicht beroofd,
door jarenlang de drank te nemen
die tovenaars bereiden.
Drank van vergetelheid en roes,
van slaap en opiaten.
Zachtjes lallend, zwaaiend naar
vertrekkende genezers
die, verbannen, onder zware regen
van aantijgingen en beledigingen
uitwijken naar krotten in grensstreken.
Klop daar nog maar eens aan
als je stervend met je rotte ledematen
verlichting zoekt, en troost, en hulp.

Verdorven en vervuilde vruchten
die in de grond lagen te gisten
baren nu hun kwade kiemen,
als onkruid spuit gewas omhoog
vol doornen, leed en moeilijkheden.
Soms zie ik nog een tuinman wieden.
Tegen beter weten in
met gerechtigheid en zeis
al het nare kruid te lijf,
terwijl achter hem in tienvoud
verse stengels uit de stoppels scheuren.

Zo groeit het hoog,
het kwaad, het duister.
Vol zal het in het daglicht staan,
als dalijk, onontkoombaar
de zon opkomt!
Die zal de laffe maan vermanen.
En al wat baat had bij het donker
wordt verlicht, verhit, verwoest.
Slechts wie bedreven bleven bidden,
en zich nooit gewonnen gaven,
zíj gaan zingend
de dageraad tegemoet.

25 november 2020