Grens
en mijn lijf niet aantrek.
Alleen mijn gedachten trek ik aan.
Wat ik in mijn slaap dacht, weet ik nog.
Even lag het stil,
toen ik de grens overstak
naar mijn slaapkamer.
Maar nu bekijkt het brein beide,
de dag- en de nachtgedachten.
Zij gaan over hetzelfde.
Mijn voeten lijken heel ver weg,
ook al ben ik wat klein
van gestalte.
Ik eindig soms
waar mijn huid eindigt,
waar mijn uitgestrekte hand
kan raken.
Maar verder soms.
Soms raak ik je aan
nog voordat je de kamer binnenkomt.
De muren van ons huis bewegen.
De kamers krimpen of groeien.
Ik weet niet
waar jouw ruimte eindigt en de mijne begint.
De grenzen van mijn land
liggen strak rond mijn taal.
De woorden waarin ik denk.
De woorden waarmee ik praat,
die als kleine druppels geronnen kaarsvet
hangen aan een kaars
met een warm, vloeiend, bewegend hart.
Zij gaan over hetzelfde.
De grenzen van mijn land
liggen op loopafstand
in het bos.
Maar grens zelf
is geen vel,
geen muur meer.
Ooit lag het brein even stil
bij de overtocht
en iemand doorzocht
je bagage.
Voor wat dierbaar was,
betaalde je accijns.
En niet alles mocht mee.
De huid van het land werd bewaakt
met prikkeldraad.
Toch raakten we elkaar aan
nog voordat je overstak.
Geen van beiden
verloor zichzelf
toen de hekken verdwenen.
Nu het mos vreet
aan de strepen
van de slagboom.
Het verkeer raast
van hier naar daar.
Er ligt een land op zich
langs de gevallen grens.
Met zijn eigen grensgevallen.
In de luwte, als in een berm,
ligt wat weg geslingerd wordt
uit de vortex.
Het hurkt tegen de schijnbeschutting.
Maar rust bestuurt die luwte.
Rust om langzaam weg te rotten
of weg te roesten.
Zinloze ruimte die
ruimte biedt tot ademhalen.
En roest en rot willen zuurstof.
Zij gaan over hetzelfde.
Er zijn reizigers die
nooit blijven.
De beweging is hun huis.
De grens is voor hen even dichtbij
als het land.
Misschien is morgen alles anders.
Misschien komt een oorlog
van ver naar hier.
Of van toen naar nu.
Worden de grenspalen weer muren.
En mag ik hier
jouw taal niet meer spreken.
Overmorgen sterven wij.
Steken we de laatste grens over.
Waarachter het land ligt
waar alleen de poëzie over vertelt.
De wetenschap weet hiervan niets.
Maar achter de laatste grens
ligt het grenzeloze land.
Natuurlijk.
Grenze
Es gibt Tage, an denen ich wach werde
und meinen Körper nicht anziehe.
Nur meine Gedanken ziehe ich an.
Was ich im Schlaf dachte,
weiß ich noch.
Eben war es still,
als ich die Grenze
zu meinem Schlafzimmer überschritt.
Aber jetzt schaut das Gehirn auf beide,
die Tag- und die Nachtgedanken.
Sie meinen dasselbe.
Ich weiß nicht, wie groß ich bin.
Meine Füße scheinen sehr weit weg zu sein,
auch wenn ich eher klein bin.
Ich ende manchmal da,
wo meine Haut aufhört,
wo meine ausgestreckte Hand
noch berühren kann.
Aber manchmal weiter.
Manchmal berühre ich dich,
bevor du ins Zimmer kommst.
Die Mauern unseres Hauses bewegen sich.
Die Zimmer schrumpfen oder dehnen sich aus.
Ich weiß nicht,
wo dein Raum endet und der meine beginnt.
Die Grenzen meines Landes
liegen eng um meine Sprache herum.
Die Worte, in denen ich denke.
Die Worte, mit denen ich spreche,
die wie kleine Tropfen von geronnenem Wachs
an einer Kerze hängen,
mit einem warmen, fließenden, beweglichen Herzen.
Sie meinen dasselbe.
Die Grenzen meines Landes
liegen erreichbar
im Wald.
Aber Grenze selbst
ist keine Haut,
keine Mauer mehr.
Einst war das Gehirn
beim Überqueren eben still
und jemand durchsuchte
dein Gepäck.
Für das, was geliebt war,
bezahltest du Abgaben.
Und nicht alles durfte mit.
Die Haut des Landes wurde
mit Stacheldraht bewacht.
Und doch berührten wir einander,
bevor du hinüberwechseltest.
Keiner von beiden
verlor sich selbst
als die Zäune verschwanden.
Jetzt, wo das Moos
an den Streifen
des Schlagbaumes frisst.
Der Verkehr rast
von hier nach dort.
Es liegt ein eigenes Land
entlang der gefallenen Grenze.
Mit seinen eigenen Grenzfällen.
In der Stille liegt, wie an einem Straßenrand,
was aus dem Vortex weggeschleudert wird.
Es hockt an der Scheinschutzwand.
Jedoch Ruhe regiert die Stille.
Ruhe, um langsam weg zu faulen
oder weg zu rosten.
Sinnloser Raum, der
Raum bietet zum Atemholen.
Und Rost und Fäulnis wollen Sauerstoff.
Sie meinen dasselbe.
Es gibt Reisende,
die nie bleiben.
Die Bewegung ist ihr zu Hause.
Die Grenze ist für sie ebenso nah
wie das Land.
Vielleicht ist morgen alles anders.
Vielleicht kommt ein Krieg
Von weit weg hierher.
Oder von damals nach jetzt.
Werden die Grenzpfähle wieder Mauern.
Und darf ich hier
deine Sprache nicht mehr sprechen.
Übermorgen sterben wir.
Überqueren wir die letzte Grenze.
Hinter der das Land liegt,
von dem nur die Poesie erzählt.
Die Wissenschaft weiß hierüber nichts.
Aber hinter der letzten Grenze
liegt das grenzenlose Land.
Natürlich.
Vertaling: Annette Siepermann
◁