Als Water

Pepijn bekeek de twee witte, plastic tienliter jerrycans aan zijn voeten. Hij duwde er voorzichtig tegen aan. Vanbinnen kon hij vloeistof heen en weer zien klotsen. Mooi. De jerrycans waren dus nog heel. Hij legde er zijn handen plat tegenaan. Ze voelden koel. Koel in deze hitte. Misschien had de schaduw van het rijtje zandzakken, waar ze tegenaan stonden, ze koel gehouden. Of misschien was de inhoud sterker dan de hitte, als een vreemd metaal, dat de temperatuur van de omgeving niet over nam. Hij veegde zorgvuldig het zand en het stof eraf, dat op het plastic was blijven kleven.

Het was al een tijdje vreselijk stil. Toen Pepijn klaar was met zijn jerrycans stond hij op vanachter de zandzakken. In ijzige kalmte. Daarna keek hij naar zijn huis, aan de overkant van de straat, waar het stil bleef. De vijand gaf geen kik meer.
Het was een warme dag. De zandzakken gaven maar een klein streepje schaduw waar Pepijn niet helemaal ingepast had. Het zweet liep naar beneden over zijn gezicht. Nu, bij het opstaan, ving hij een beetje wind waardoor hij eindelijk afkoelde.
Hij klom over de zandzakken heen. Hij had haast. Hij had zoveel haast dat hij zich niet eens zorgen maakte of hij misschien te snel zijn schuilplaats had verlaten en dadelijk alsnog neergeschoten werd. De haast brandde zo vurig in hem dat hij er moeilijk door bewoog. Hij bewoog op de trage, kalme manier van sluimerende, hete kolen.
Het bleef stil. Het was erg stil na de kakofonie van de strijd, die zijn oren nog niet helemaal hadden verwerkt. Het was alsof de snaren in zijn oren nog natrilden en een soort fantoomgeluid gaven, als echo’s van de knallen, die als donkere schaduwen de zomer van de stilte des te meer benadrukten.
Pepijns geweer lag ontspannen in zijn hand, hing aan zijn arm en zwaaide een beetje heen en weer op de maat van zijn voetstappen.

Het huis, zíjn huis, had hij verlaten toen ze binnen waren gedrongen. Daarna had hij op zijn eigen huis geschoten. Maar hij was eerst bang geweest. Bang om ook háár neer te schieten, zij, wie hij nooit, nooit ter wereld neerschieten wou. Hij had haar niet mee kunnen nemen.
De angst om haar te raken was zo groot geweest dat hij zijn geweer in het begin niet eens op had kunnen tillen. Nu hing het, heet van de arbeid, losjes aan zijn arm alsof het eraan vergroeid was. Hij was al lang niet bang meer. Hij voelde geen angst meer, ook geen vreugde, geen pijn. Om zijn huis met haar erin te kunnen beschieten had hij zijn gevoel uit hem laten vloeien zoals men vroeger in de middeleeuwen, om bij ziekte de hoge koorts te laten zakken, een ader opensneed en een halve liter bloed uit de patiënt liet vloeien.
In de middeleeuwen ving men het bloed op in een schaal. Pepijn had zijn gevoel opgevangen in die twee jerrycans.
Het was doorzichtig geweest als water.

En vanaf dat moment had hij alleen nog maar haast gevoeld. En vanaf dát moment had hij geschoten tot het stil bleef.
Hij liep naar zijn huis en tijdens het lopen sprak hij zichzelf toe: ‘In de rivieren stroomt het water naar de zee. Tussen de rotsen spelen de zilverbladvissen met elkaar.’
Hij gaf de voordeur een schop maar die stuiterde terug in zijn sponning wat aangaf dat er een barricade vlak achter stond. Hij liep naar het glasloze, dichtgetimmerde raam ernaast. Met de kolf van zijn geweer klopte hij de planken los.
Toen hij een opening had gemaakt, ging hij eerst terug om de jerrycans te halen. Hij droeg ze voorzichtig als zakken met zeepbellen, ieder aan een zij van zijn lichaam.

Het huis zag er van binnen uit als een uitgebrand karkas. De muren waren kaal met grote, zwarte roetvlekken die omhoog liepen tot over het plafond. Op de betonnen vloer lagen de resten van kampvuren die gestookt waren van het meubilair en het parket.
De vijand was nergens meer te bekennen.
Hij doorzocht alle kamers en zag alleen de resten van de logeerpartij van de vijand: lege patronen, afval, als littekens.
Misschien in de kelder.
Hij liep naar het kelderluik, opende het en ging naar beneden. De jerrycans liet hij voorzichtigheidshalve boven staan. Hij fluisterde: ‘De branding ruist en het zeeschuim ligt in linten over het zand. Kinderen verzamelen kleine zeedruiven om ze te laten drogen op het terras waar ze bijna helemaal verdwijnen in de zon.’
Hij klikte zijn grote zaklamp aan.

De kelder stonk naar verrotting en naar pis. Witte, harige schimmels groeiden op de muren. Het was ook koud hier, tussen de fundamenten van het huis. Maar daar zat in een hoek wat hij ooit in de donkere, duistere diepte van de zee had gevonden, kostbaar, zeldzaam: zijn zeemeermin. Ze bevond zich vastgebonden in een badkuip. Een stoffige, droge badkuip. Ze was geblinddoekt.
‘Ik ben het,’ zei hij en liep naar haar toe.
Hij sneed haar los. De zeemeermin bleef echter stil zitten alsof zij nog steeds gebonden was en haar ogen zagen in het plotselinge, felle licht net zo weinig als in de duisternis. Haar schubben waren volledig uitgedroogd en lagen als stukjes rubber tegen elkaar.
‘Ik ben het,’ zei hij.
Toen sprong ze op en sloeg met haar staart naar hem. De harde flap raakte hem stevig op zijn neus die direct begon te bloeden. Hij sloeg zijn hand over de wond en hij deed een stap terug. Oh, het was zijn schuld, hij had haar achtergelaten, op haar geschoten. En ze wist het.
‘Het is een warme dag,’ zei hij. ‘In de rivieren stroomt het water naar de zee. Tussen de rotsen spelen de zilverbladvissen met elkaar.’
De zeemeermin blies als een kwade kat naar hem.
‘De branding ruist en het zeeschuim ligt in linten over het zand,’ vervolgde hij. ‘Waar de pier de zee breekt met haar grote stenen, leven zeepaardjes en jonge vissen tussen het wier.’
‘Waar is het water,’ zei de zeemeermin. Haar stem klonk schor als iemand die lang niet gesproken heeft.
‘Vlak bij. Meren, rivieren en zeeën vol water,’ zei Pepijn.
‘Waar is het water’ zei ze maar het was geen vraag, het klonk als een constatering.
‘De zee is zo dichtbij,’ zei hij. Hij haalde de bebloede hand van zijn neus en stak die naar haar uit, maar de zeemeermin bleef zitten alsof de hand te ver weg was om ooit bij te kunnen komen.
Toen ging hij terug om de jerrycans van boven te halen.

Vlak naast de zeemeermin liet hij voorzichtig wat van de inhoud uit een van de jerrycans over zijn hand lopen. Hij proefde het: het smaakte zout. Zo zout als de zee, als zijn bloed, en als zijn tranen.
‘Kijk,’ zei hij.
De zeemeermin liet haar dreigende staart zakken en ze luisterde. Hij had de jerrycan weer op de grond gezet, de inhoud klotste heel zachtjes heen en weer, ze kon het niet zien maar ze hoorde het.
Hij stak zijn natte hand opnieuw naar haar uit.
‘Water,’ zei de meermin.
‘De zee is vlakbij,’ herhaalde hij langzaam. ‘Tussen de rotsen spelen de zilverbladvissen met elkaar. Zeg mij na: De zee is vlakbij.’
‘De zee is vlakbij,’ zei de zeemeermin zachtjes.
‘Tussen de rotsen spelen de zilverbladvissen met elkaar.’
‘Tussen de rotsen spelen de zilverbladvissen met elkaar,’ herhaalde ze.
‘De branding ruist,’ zei hij.
‘De branding ruist,’ zei de zeemeermin, ‘de zee is vlakbij’ en ze moest plotseling huilen en toen greep hij haar hand.

Hij gaf de meermin te drinken uit zijn jerrycans en ze dronk lang en veel. Daarna was er nog steeds over en hij goot het voorzichtig over haar heen. Het vormde grote, vreemde kringen op haar huid. Het sijpelde langzaam naar beneden tot een plasje in de kuip en daar ging ze toen in liggen, ze nestelde zich helemaal in Pepijns gevoel. En toen pas begon de vreselijke koude en hete haast Pepijns lichaams te verlaten.