Het Moeras

Er groeien helgroene, mosachtige plantjes in het moeras. Ze groeien er in bulten. Ze zijn vanaf de natte, verzuurde bosrand de ondiepe waterpoelen ingelopen en staan daar met natte voeten omhoog te groeien, ze groeien op elkaar. Ze zuigen het water door hun overleden onderganger vanuit de poel op en glinsteren van vochtigheid. Soms lijkt het alsof ze licht geven in het wat schemerachtige moerasbos.
Het terrein is rimpelig als de huid van een oude hand. In de groeven staat het water, op de groeven groeien bramen en varens. Op zo’n richel kronkelt een pad tussen de bomen en de bramen door. Ergens op dit pad, waar het wat breder is, op een kleine open plek, rusten een aantal mensen uit. Ze zitten op een omgevallen boom. Het is een groep van vier. Voor hen staat een grote, gietijzeren kooi. Een soort vogelkooi op maat voor een struisvogel. Vanaf een afstand zie je niet dat er iets in de kooi huist, maar als je dichterbij komt zie je een vijfde persoon. Een klein meisje. Ze zit in kleermakerszit op de houten bodem. Naast haar rust een viool met zijn hals tegen de tralies. De vier anderen eten een boterham en reiken het meisje er ook een aan.

Af en toe spreken ze. De wat dikkere dame, links op de boomstam, zegt een aantal zinnen in een buitenlandse taal. Het klinkt een beetje Slavisch, een rauwe taal. Een taal geschikt voor een steppe misschien, hard genoeg om stoppels van verdroogde grassen plat te trappen. De anderen kijken naar haar als zij praat en ze zwijgen. Als zij is uitgepraat, zegt de magere man naast haar iets in een andere taal, in een zangerige, flexibele taal, zoiets als Frans maar dan anders.
De anderen zwijgen. Niemand knikt, niemand geeft een teken van erkenning. Alsof zij elkaar niet verstaan. Zij wachten tot de ander klaar is met het uiten van zijn woorden en dan zegt de kale jongen rechts op de stam wat hij te zeggen heeft. Het klinkt alsof hij in zichzelf praat, alsof hij weet dat niemand hem verstaat. Maar mensen blijven toch praten. Mensen praten ook als ze alleen zijn.
De kale jongen mompelt een reeks klanken, het klinkt als computertaal, mechanisch, ratelend.
De vierde in het gezelschap, een oma met een grote bos grijs krullend haar, zwijgt nog. Ze zit stil te eten en ze wiegt haar hoofd zachtjes heen en weer.
Ze geven een veldfles aan elkaar door waar ieder een aantal slokken uit neemt.

Als de boterhammen op zijn, pakken de vier ieder een hoek van de kooi en tillen hem op. De viool valt om met een melodische klap.
Het is een zware kooi. Het is zwoegen. Het meisje binnenin grijpt zich vast aan de tralies en bereidt zich voor op een valpartij, het zal de eerste niet wezen.
Maar het gaat goed. De vier knikken tegen elkaar en ze zetten zich in beweging, langzaam maar als een geoefend leger van vier, tegelijkertijd eerst de linkervoet, dan de rechter. De kooi schommelt zachtjes als een schip. Het lichaam van het meisje schommelt zachtjes mee. Ze zit precies in het midden en haar smalle schouders schokken bij het neerkomen van de voeten. Ze kijkt naar buiten, tussen de tralies door.
De oma met de grijze krullen begint een klaaglitanie van een aantal alinea’s. De andere zwijgen, luisteren naar de woorden die niemand verstaat, maar dat zij klaagt is duidelijk.

Het viertal stapt voorzichtig van de richel af, het pad af, het moeras in.
En langzaam ploeterend zetten ze hun voeten in het water en in de modder, waar ze soms tot kniediep in wegzakken. En dan trekken ze hun voeten weer uit de prut, de lucht in, om ze een stap verderop weer in de modder te laten zinken. Het meisje in de kooi houdt zich vast, wordt heen en weer geschud, stoot met een geduldige blik haar hoofd soms tegen de gietijzeren staven.
Als de oma aan een nieuwe alinea vol klachten begint, grijpt het meisje haar viool en onderbreekt oma met haar spel. En zij begint met zingen. Haar krachtige stem komt zuiver boven de viool uit. Zij zingt in een taal waarvan veel letters in haar keel gemaakt lijken te worden, als bij een woestijntaal, ruw en tegelijkertijd schitterend. De anderen vallen na een poosje in.
De dikkere dame zingt de woorden mee. Haar stem, die aan haar rauwe steppentaal is gewend, haalt de diepte van de keelklanken niet en sommige lettergrepen zijn überhaupt te vreemd om na te bootsen, dan zingt zij klanken die in de richting komen. Het strottenhoofd van de magere man is van kinds af aan gevormd door de subtiliteiten en de lichtvoetigheid van zijn eigen moedertaal, hij kan deze woorden met geen mogelijkheid uitspreken. Hij zingt ze wel mee, met een totaal andere klankkleur, zoals slagroom totaal anders van kleur is dan de appeltaart daaronder, en de combinatie geeft een verrukkelijke nieuwe dimensie aan het geheel.
De kale jongen ratelt zijn computerklanken, ritmisch in het lied, als een percussie-instrument.
Als laatste begint nu oma ook mee te zingen. Haar klaagstem is niet bestand tegen de vreugde van de viool, na verloop van tijd jubelen de stembanden in haar keel.
Met zijn vijven zingen ze het lied van het gevangen meisje. Zoals slaven hun liederen zongen tijdens het harde werken, waardoor een deel van het werk plots gedragen werd door het ritme en de muziek, zo zingt het gezelschap in het moeras terwijl ze voortploeteren.
Dit lied is geen blues, het is een liefdeslied. Het is een lofzang op de lichtgevende mosplantjes in de poelen, op de modder en op het water. Op het kloppen van de harten van de vogels en het stromen van het bloed in de zwarte bloedzuigers die vanuit de modder zich vastgrijpen aan de voorbijkomende kuiten. En op de schaarse zonnestralen die tussen de bomen vallen.
Zo ploeteren zij verder. Zonder elkaar te kunnen verstaan en terwijl iedere stap bovenmatige inspanning kost, terwijl een van hen gevangen is door een gietijzeren kooi en de anderen gevangen zijn in het dragen ervan. Zingend.

En wie van boven af naar het tafereel kijken kan, ziet dat deze vijf, onafgeleid door de kronkelpaden die nergens naar leiden, in een rechte lijn naar het westen lopen.
Op weg naar de wereld erachter.