Checklist Naderende Dood

Ze begreep niet waar ze was. Haar man vertelde het haar keer op keer, maar je zag aan haar gezicht dat ze het niet snapte. Hij begon telkens vooraan bij het verhaal: Thuis, waar ze zoveel jaar gewoond had. Toen werd ze ziek, toen heeft ze een aantal maanden in het ziekenhuis gelegen. En daar ergens leek de grote waas voor haar te beginnen. Het begin van haar ziekenhuisopname wist ze nog, maar ergens tussen twee behandelingen in was de mist gekomen en die was gebleven. Ze herkende al haar dierbaren wel. Maar ze begreep niet waarom ze in een vreemde kamer lag, waarom ze daar niet weg kon en waarom iedereen zo droevig was als ze op bezoek kwamen.
'Ik snap er niets van,' zei ze met grote regelmaat op de momenten dat ze bij was.
Iedereen wist dat ze doodging, behalve zijzelf.

Dat er in ons huis iemand lag te sterven, gaf mij een constant beurs gevoel van binnen. Ik zag haar soms, ze was heel mager en er staken buisjes in haar neus om extra zuurstof te geven. Ondanks dat ademde ze kort en krampachtig alsof ze het vreselijk benauwd had. Af en toe sliep ze een soort comateuze slaap, dan was ze heel ver weg en kon niemand haar wakker krijgen. Dan bewoog ze niet en haar ademhaling klonk eindelijk rustig. Zo vond ik haar het minst akelig, maar soms zakte haar ademhaling af totdat ik dacht dat hij helemaal gestopt was. En juist als ik bang werd dat ze nu zou sterven, waar ik bij was, schoot haar magere borstkas plotseling weer omhoog en begon ze ook te praten. Onsamenhangende woorden die ze sprak met haar ogen dicht en het leek me niet dat ze in de gaten had dat ik naast haar stond. 'Regenjas,' zei ze. Of 'boekenkast.' Soms wapperde ze ineens met haar armen.

Er kwam massa's hulp over de vloer: verplegers, verzorgers, begeleiders. De een zei dat ze met dat wapperen duiveltjes van zich af sloeg. De ander zei dat ze zich nog vast probeerde te grijpen, nu ze afgleed naar de dood. Een derde dacht dat ze engeltjes zag die ze probeerde te vangen.
Op een keer keek ze me plotseling met heldere ogen aan en zei dat er van ieder mens een draad naar God liep. Dat probeerde ik me voor te stellen. Ik bedacht, dat het weekwitte draden waren, zoals het zuurstofslangetje in haar neus.
Een andere keer produceerde ze een hele reeks onverstaanbare zinnen, gericht naar een lege hoek van de kamer. De zuster vroeg tegen wie ze het had. 'Tante Annie natuurlijk,' zei de vrouw. En haar tante Annie, wisten wij, was al tien jaar dood.
Na een periode van hallucinaties werd ze wakker en probeerde ze uit bed te komen. Wat niet lukte, daar was ze veel te zwak voor. Er zat geen enkele kracht meer in haar spieren. 'Ik snap er niets van. Waarom lig ik hier? Waarom voel ik me zo rot?’ Dan legde iemand het haar nog eens uit. Maar ze schudde haar hoofd en wilde het niet geloven. Ze wilden niet geloven dat ze dood zou gaan. Ze verzon uitvluchten, dat ze teveel geslapen had en te weinig bewogen, dat ze gewoon maar uit bed moest komen en een flinke maaltijd eten, dat het dan wel goed zou komen. En haar man hielp haar uit bed, naar de bureaustoel en binnen twee minuten moest hij haar weer terug dragen omdat ze zichzelf niet meer overeind houden. Daar snapte ze niets van.
De aanhoudende bezoeken van treurende familieleden verontrustte haar. 'Iets er iets gebeurd? Is er soms iets?'

Het stervensbegeleidende personeel kwam in verschillende soorten. Er was een enorme struise vrouw, Henka, die al meer dan tien jaar in het vak zat. Ze had een 'checklist naderende dood' bij zich waar ik niet op durfde te kijken. Hij was drie A viertjes lang. Het leek me erg veel om af te werken voor iemand die zo moe en krachteloos was als die arme mevrouw die bij ons in huis lag te sterven.
Geen enkel element van de naderende dood bracht Henka van haar stuk. Het reutelen. De hortende ademhaling. Het hallucineren. 'Mooi,' zei ze alleen, telkens als een nieuw teken aan de wand verscheen.
Ik vroeg Henka of het akelig was als iemand stierf. Het leek mij akelig. Het leek mij het akeligste wat er was.
'Helemaal niet,' zei Henka. 'Doodgaan, dat is even mooi als geboren worden. Iemand heeft mij ooit vertelt wat hij zag toen hij op de drempel stond: schitterende kleuren. Kleuren die hij niet kon benoemen omdat ze hier op aarde niet voorkomen. Vaak komt er een de uitdrukking van volmaakte ontspanning en rust op het gezicht van iemand, vlak voordat hij sterft. Het is de weg naar de dood die iedereen moeilijk vind. De aftakeling van het lichaam, het loslaten van alles. Dat is moeilijk. Voor ons allemaal. Maar de dood zelf niet.'
Enigszins gerustgesteld ging ik meerdere keren per dag kijken of de mevrouw de volmaakte ontspanning al gevonden had. Het kostte tijd.

Ik leerde haar hoe ik heette. Na een paar keer herhalen kon ze het onthouden. Soms als ik binnen kwam en als ze wakker was, glimlachte ze en fluisterde mijn naam.
Op een gegeven moment zakte ze verder weg. Toen werd het makkelijker voor iedereen. Ze werd een soort plantje, ze stelde geen vragen meer en probeerde niet meer uit bed te klimmen. Ik weet niet of ze haar lot eindelijk geaccepteerd had of dat ze te zwak was geworden om te vechten. Of misschien was de waas in haar hoofd zo dik geworden dat ze zich helemaal niet meer verwonderen kon over het hoe en waarom van de dingen en of ze het daar nu wel of niet mee eens was.
Haar familie zat steeds vaker en steeds langer bij haar nu het einde naderde en nu het ook makkelijker geworden was bij haar te zitten. Ze zaten om haar heen en om te tijd door te komen babbelden ze wat met elkaar over het weer, over voetbal, over politiek. Ze waren nauwelijks bij de stervende mevrouw weg te slaan. Ze zaten als aan haar vastgeplakt. Mevrouw zelf sliep die vreemde slaap, die volgens mij helemaal geen slaap was, het was eerder alsof haar bewustzijn haar lichaam verliet maar vanwege het uitblijven van het sterven, op een afstandje bleef hangen. Haar lichaam reageerde dan nergens meer op, het was net een lege pop. Maar het bewustzijn van de mevrouw was niet weg, nee, daar leek het niet op, soms zakte het weer terug in haar lijf voor een kwart minuut of zo en dan zei ze iets, ‘ja gisteren heeft het inderdaad de hele dag geregend’. Dan schrok iedereen, want niemand was er nog van uit gegaan dat ze de gesprekken nog volgde. Eén zin was het, of soms een halve, en dan werd haar lichaam weer die lege pop waar haar bewustzijn weer naast hing, niet van plan om lang te blijven.

Henka van de stervensbegeleiding was ook niet meer bij haar weg te slaan. Ze probeerde haar nog zoveel mogelijk te laten praten. Henka leek wel een soort rechercheur van de politie, op zoek naar feiten van een bepaalde gebeurtenis. De stervende mevrouw werd regelmatig onderworpen aan een kruisverhoor. 'Hebt u nog iets gezien, mevrouw? Ziet u nog dode mensen? Wat zeggen ze? Ziet u nog draden tussen de mensen en de hemel?'
Maar mevrouw zei niet zo veel meer. Ze stond met één been in de eeuwigheid maar ze kon Henka niet meer vertellen hoe het er was. Henka zat er zuchtend en ongeduldig naast, naast dit portaal naar de hemel. Alsof ze op een boodschap wachtte die maar niet kwam.
Op een dag greep het mij ook bij de keel. Ik was de kamer binnen gelopen en zag dat mevrouw niet bij kennis was. Ik wilde al weer vertrekken toen ze plotseling omhoog schoot, mij indringend aankeek en zei: 'ik moet je iets heel belangrijks vertellen.’
Dus ik kwam zo snel als ik kon dichterbij en keek haar verwachtingsvol aan. Maar ze zakte weer terug op het bed en sliep haar vreemde slaap verder.
'Wat dan, wat moet u mij vertellen?'
Er kwam geen enkele reactie.
Ik heb wel een uur naast haar gezeten. Toen ze weer bijkwam vroeg ik het haar nog eens, maar zij wist niet waar ik het over had.

De hulpen losten elkaar af zodat iedereen zijn rust kon nemen. Ondanks dat sloeg de vermoeidheid toe. En hoe vaker ze kwamen, hoe meer ze zich gedroegen alsof ze thuis waren. De een zette de yoghurt op de bovenste plank in de ijskast. En de volgende werd daar dan kwaad om en zette die op de laagste plank. En maakte daar dan een aantekening van. Daar maakte de eerste zich dan weer druk om. Henka kon zich verschrikkelijk opwinden als de eetlepel, waar mevrouw haar medicatie mee kreeg, niet netjes in de dubbelgevouwen servet op het nachtkastje werd teruggelegd. Het vittende personeel durfde hun stemmen niet te verheffen als ze ruzie maakten. Maar de spanningen liepen hoog op en dat kon ik voelen als ik binnenkwam en een verpleegster driftig woorden zag onderstrepen in het grote aantekeningen schrift. Het leek wel een soort expeditiekolder, de waanzin die toesloeg bij de mannen op weg naar de noordpool, lang geleden, in de tijd dat er nog nooit iemand van de noordpool was teruggekomen. Eerst waren ze vol goede moed. Maar de kou en de vermoeidheid en het groeiende besef dat ze het nooit zouden halen, zorgen voor verschrikkelijke onderlinge spanningen, zeer vreemd gedrag, en daarna waanzin.
Uiteindelijk gooide mijn moeder ze er allemaal uit en haalde een surinaams prachtmens in huis, die ze allemaal verving. Ze was nog geen twee uur binnen, of het rook naar lekker eten in plaats van naar ziekte. We besloten mevrouw even alleen te laten en naar buiten te gaan. Om even adem te halen. Ons te herinneren dat we leefden.
We waren nog geen half uur weg. In dat half uur is mevrouw gestorven. Natuurlijk. Zo zou ik het zelf ook hebben gedaan.
De Surinaamse vertelde dat er plotseling een windvlaag door het huis was gegaan waar de deuren van klapperden. En toen had ze geweten wat er gebeurd was. Ze was onmiddellijk gaan kijken en inderdaad, mevrouw had de stap naar het hiernamaals gezet. Helemaal zelf en helemaal alleen.
En wij wisten nog net zo weinig over de dood als eerst.